De VolkskrantRood uit de tubeDe vreugde en vrijheid van het schilderen, het tobben en trekken van het schrijven - de tegenstelling doet het altijd.... KEES FENS 23 januari 1998
Nu lees ik de tobbende woorden van een schilder en zijn vrije taal over het schrijven, dat hij ook doet. Schilderen heet een 'gevecht'. En het gaat 'treiterend, tergend, tartend'. En het proces van de laatste voorbereidingen, tubes leegknijpen op het palet, het doek prepareren, kwasten meteen weer schoonmaken, met een houtskooltje schetsen - hij roept het op als levenslange dwangarbeid. Als het helemaal niet meer gaat, neemt de taal het beeldende werk over. Hij krijgt weer lucht. Maar misschien is zijn beschrijving van de verschillen in resultaat het origineelst: | |
'Die velletjes papier gaan in een mapje, dat koester ik. Maar die schilderijen geven een geweldige rompslomp, daar moet nog een lijst omheen, het opbergen kost ontzettend veel ruimte. Wil ik ze nog even zien, dan moet ik ze uit zo'n enorm rek trekken. Terwijl dat mapje, dat is zo tevoorschijn gehaald. Het strikje is zó los, ik haal er een velletje uit en bij wat simpel schaars lamplicht kan ik het lezen, geeft het weer al zijn geheimen prijs. Voor die schilderijen moet het altijd volop daglicht zijn De schilder vertelt dat en nog veel meer in een lange monoloog die de uitgave van zijn gedichten en tekeningen met een erin geschreven gedicht opent. Hij heet Anton Martineau. Hij is in 1926 geboren, hoort na de oorlog en in het begin van de jaren vijftig bij de groep experimentelen, maar kreeg pas succes in het begin van de jaren tachtig. De tekening-gedichten in het boek laten een gelijk handschrift zien als dat van Lucebert, in dubbele zin! De gedichten in het boek dateren voor het grootste deel uit de periode 1980-1990; er werd nooit iets van gepubliceerd. Bij de opening van zijn exposities las hij er - met muzikale begeleiding - altijd enkele voor. Dan hoefde hij ook geen kunstgeleerde in te huren voor de openingstoespraak. Nu ik de gedichten heb gelezen, spijt het me ze nooit te hebben gehoord. Ze zijn meer voor het oor dan voor het oog, lijkt mij. Martineau is een verbalist van grote gretigheid, hoe smal de regels van zijn gedichten ook zijn. Het is een zeer beeldend verbalisme, dat ook in de monoloog - resultaat van een interview - te zien is. (Een heel mooie passage over zijn wandelingen in het Nescio-gebied van Amsterdam-Noord.) Het eerste gedicht werd bij de opening van een tentoonstelling uitgesproken. Het is twee grote pagina's lang. Zeg ik jeik schilder een goedlachs landschapover je gezichtwater, gras, kleine wolkenverdring ik in je droom de onrustde winter die haar loverloze bomenpijnscherp in de hemel krastover de zachtheid van joudie van witveren duivenschilder ik mijn huid over jouw huidschilder ik de regen voor de bloem in je haar
Door: Nienke Denekamp 11 januari 2014, 09:00 | De laatste twee regels zijn natuurlijk het bijzonderst. Het hele gedicht gaat over het schilderen van de vrouw in alles wat hij schildert. Uit het hele gedicht laten zich talrijke schilderijen te voorschijn lezen, een hele tentoonstelling, maar altijd de vrouw. Lees het geciteerde fragment en je weet: dat moet je horen. Maar je weet meteen ook: dat is taal van een beeldend kunstenaar, vooral in die opeenvolging van verschillende beelden, in wat ik nu maar noem de dichterlijkheid, in de weinige doorwerktheid, in de heel lichte bravoure, misschien zelfs in een nog lichtere retoriek, maar vooral in de vitaliteit. (Bij Lucebert heb ik de gedachte aan de taal van de beeldend kunstenaar nooit gehad, die aan verbalisme ook nooit, ondanks de overvloed, maar een beheerste overdaad.) In bijna alle gedichten staan schitterende regels van een groot beeldend vermogen; wie in alles de vrouw schildert, moet wel triomferen in metaforen. Er is natuurlijk ook nogal wat grootspraak: 'De radio/ spuwt een droog/ en ziek verdriet'. Het allermooiste gedicht is een 'rood vers', een gedicht om naar te kijken. Het is te lang om de citeren. Het begint zo: Een nog volle tubezeshonderd twee en dertigeen tube rood de verfvoor de daken van Ransdorpen jouw appelsen het rood voor de duivendie verdwijnenin het aarzelend rood van de avond
De gedichten in de tekeningen zijn van gelijk karakter als de afzonderlijke, misschien iets wilder en daardoor soms geforceerder en wat grootsprakig. Ik ben blij die stem te hebben gehoord. Wel laat, want het boek Poëzie van een dubbeltalent verscheen - schitterend uitgegeven - vijf jaar geleden, met uitvoerige in- en uitleidingen van Marianne Bertina. Ik heb het boek nooit ergens gezien en er ook nooit iets over gelezen. Ik kreeg het dezer dagen in handen. Het verdient de onbekendheid niet. Zo vaak loopt de Nederlandse poëzie niet over.
Zeventiende-eeuwers, vastgebonden in korsetten, kragen en harnassen; het staat lijnrecht tegenover zijn eigen werk. Maar wat Velázquez wel niet in zo'n gezicht kon leggen, daar had hij geen naakt bij nodig. In drie weken schilderde Anton vijftien doeken. 'Dan dus wel drie weken dag en nacht', zegt vriendin Eleonore trots. 'Zul je net zien dat die portretten straks ineens wel over de toonbank gaan.' De schilderijen zijn komende maand te zien in Art Singel 100, maar Anton is allang weer terug bij zijn oude thema. Hij werkt nu aan zes manshoge naakten. De vrouwen hebben hem in de greep. Als een roofdier loopt hij erlangs, loerend, wachtend op een ingeving. Het is nog elke dag studeren.
|
ContactgegevensIneke Vermolen 06-48720462 | Neem contact op
| Social media |